business
US /ˈbɪz.nɪs/
UK /ˈbɪz.nɪs/
1.
bedrijf, zaak, onderneming
an organization or economic system where goods and services are exchanged for money
:
•
He started his own business last year.
Hij is vorig jaar zijn eigen bedrijf begonnen.
•
The company is a large international business.
Het bedrijf is een grote internationale onderneming.
2.
zaken, handel
the amount of work done by a business
:
•
Business was slow during the holidays.
De zaken waren traag tijdens de feestdagen.
•
We've had a lot of new business this month.
We hebben deze maand veel nieuwe klanten gehad.
3.
beroep, vak, branche
a person's regular occupation, profession, or trade
:
•
What's your line of business?
Wat is jouw beroep?
•
He's in the business of selling cars.
Hij zit in de autohandel.
4.
zaak, aangelegenheid, verantwoordelijkheid
a person's concern or responsibility
:
•
That's none of your business.
Dat is jouw zaak niet.
•
I'm here on official business.
Ik ben hier voor officiële zaken.