do

US /də/
UK /də/
"do" picture
1.

doen, uitvoeren

perform an action, task, or duty

:
•
What are you going to do today?
Wat ga je vandaag doen?
•
She always tries her best to do a good job.
Ze probeert altijd haar best te doen om goed werk te leveren.
:
performexecutecarry outaccomplishundertake
2.

voltooien, afmaken

achieve or complete something

:
•
I need to do my homework before dinner.
Ik moet mijn huiswerk maken voor het avondeten.
•
Have you done your chores yet?
Heb je je klusjes al gedaan?
:
completefinishconcludeachieveexecute
3.

voldoen, geschikt zijn

be suitable or acceptable

:
•
Will this amount of money do?
Zal dit geldbedrag voldoen?
•
That will do, thank you.
Dat is voldoende, dank u.
:
sufficebe enoughbe adequateserveanswer
1.

hulpwerkwoord

used as an auxiliary verb to form questions and negative statements

:
•
Do you like coffee?
Houd je van koffie?
•
I do not understand.
Ik begrijp het niet.
2.

benadrukken

used to give emphasis to a verb

:
•
I do believe you.
Ik geloof je echt.
•
He does work hard.
Hij werkt echt hard.
1.

feest, evenement

a party or other social event

:
•
We're having a big do for her birthday.
We geven een groot feest voor haar verjaardag.
•
The annual company do is always a lot of fun.
Het jaarlijkse bedrijfsfeest is altijd erg leuk.
:
partygatheringeventfunctionsocial
2.

kapsel, haardracht

a hairstyle or hairdo

:
•
She got a new do for the wedding.
Ze kreeg een nieuw kapsel voor de bruiloft.
•
I like your new do!
Ik vind je nieuwe kapsel leuk!
:
hairstylehairdocutstyle
:
do indo fordo away withdo's and don'tsto-do listdo overdo up