finish
US /ˈfɪn.ɪʃ/
UK /ˈfɪn.ɪʃ/

1.
einde, afloop
the end or conclusion of an event, process, or period.
:
•
We reached the finish line after a long race.
We bereikten de finishlijn na een lange race.
•
The movie had a surprising finish.
De film had een verrassende afloop.
1.
afmaken, voltooien
bring (an event, process, or period) to an end; complete.
:
•
I need to finish this report by tomorrow.
Ik moet dit rapport morgen afmaken.
•
She decided to finish her studies before getting a job.
Ze besloot haar studie te voltooien voordat ze een baan nam.
2.
eindigen, voltooien
reach the end of a race, game, or other competition.
:
•
He managed to finish the marathon despite his injury.
Hij slaagde erin de marathon te voltooien ondanks zijn blessure.
•
The team needs to finish strong to win the championship.
Het team moet sterk eindigen om het kampioenschap te winten.