dig
US /dɪɡ/
UK /dɪɡ/

1.
graven, spitten
break up and move earth with a tool or machine, or with hands, paws, snout, etc.
:
•
They decided to dig a well in their backyard.
Ze besloten een put te graven in hun achtertuin.
•
The dog started to dig a hole under the fence.
De hond begon een gat te graven onder het hek.
2.
opgraven, uitzoeken
search for or discover (information or an object) by careful investigation
:
•
The detective tried to dig up more evidence.
De detective probeerde meer bewijs op te graven.
•
She had to dig deep into her memory to recall the details.
Ze moest diep in haar geheugen graven om de details te herinneren.
3.
leuk vinden, waarderen
like or appreciate (something)
:
•
I really dig your new haircut!
Ik vind je nieuwe kapsel echt geweldig!
•
Do you dig jazz music?
Houd je van jazzmuziek?
1.
graafwerk, opgraving
an act of digging
:
•
The archaeological dig revealed ancient artifacts.
De archeologische opgraving onthulde oude artefacten.
•
He gave the ground a quick dig with his shovel.
Hij gaf de grond een snelle steek met zijn schop.