relish
US /ˈrel.ɪʃ/
UK /ˈrel.ɪʃ/

1.
genot, smaak, plezier
great enjoyment
:
•
She ate her breakfast with great relish.
Ze at haar ontbijt met veel smaak.
•
He anticipated the challenge with relish.
Hij keek met plezier uit naar de uitdaging.
2.
relish, saus
a condiment eaten with plain food to add flavor
:
•
Hot dogs are often served with mustard and sweet relish.
Hotdogs worden vaak geserveerd met mosterd en zoete relish.
•
I prefer a tangy cucumber relish with my grilled fish.
Ik geef de voorkeur aan een pittige komkommerrelish bij mijn gegrilde vis.
1.
genieten van, smullen van
to enjoy something greatly
:
•
I always relish a good challenge.
Ik geniet altijd van een goede uitdaging.
•
She relished the opportunity to work on the new project.
Ze genoot van de gelegenheid om aan het nieuwe project te werken.