scale

US /skeɪl/
UK /skeɪl/
"scale" picture
1.

schaal, omvang

a set of levels or numbers used to measure something

:
•
The Richter scale measures the magnitude of earthquakes.
De schaal van Richter meet de omvang van aardbevingen.
•
We need to operate on a larger scale.
We moeten op grotere schaal opereren.
:
rangespectrumleveldegreeextent
2.

schub, schubben

one of the small, flat, hard plates forming the outer covering of fish and reptiles

:
•
The fish's scales shimmered in the sunlight.
De schubben van de vis glinsterden in het zonlicht.
•
The snake was covered in smooth, overlapping scales.
De slang was bedekt met gladde, overlappende schubben.
:
plateflakelamina
3.

weegschaal, balans

a device for weighing

:
•
She stepped on the bathroom scale to check her weight.
Ze stapte op de badkamerweegschaal om haar gewicht te controleren.
•
The grocer used a large scale to weigh the vegetables.
De kruidenier gebruikte een grote weegschaal om de groenten te wegen.
:
balanceweighing machinesteelyard
1.

beklimmen, bestijgen

to climb up or over something high and steep

:
•
The climbers attempted to scale the sheer rock face.
De klimmers probeerden de steile rotswand te beklimmen.
•
They had to scale the wall to escape.
Ze moesten de muur beklimmen om te ontsnappen.
:
climbascendmountsurmount
2.

schubben, ontschubben

to remove the scales from a fish

:
•
Before cooking, you need to scale the fish.
Voordat je gaat koken, moet je de vis schubben.
•
He carefully scaled the large salmon.
Hij schubde voorzichtig de grote zalm.
:
desquamatede-scale
:
large-scalescale updiatonic scalethe Beaufort scalescale backthe scales fall from someone's eyes