depress
US /dɪˈpres/
UK /dɪˈpres/

1.
deprimeren, neerslachtig maken
make (someone) feel utterly dispirited or dejected
:
•
The gloomy weather always depresses her.
Het sombere weer deprimeert haar altijd.
•
News of the layoffs depressed the entire team.
Het nieuws van de ontslagen deprimeerde het hele team.
2.
indrukken, neerwaarts duwen
push or pull (something) down to a lower position
:
•
You need to depress the lever to open the gate.
Je moet de hendel indrukken om de poort te openen.
•
The heavy snow depressed the branches of the trees.
De zware sneeuw drukte de takken van de bomen naar beneden.
3.
afremmen, drukken
reduce the level of activity in (something, especially an economy)
:
•
High interest rates can depress economic growth.
Hoge rentetarieven kunnen de economische groei afremmen.
•
A lack of demand will depress prices.
Een gebrek aan vraag zal de prijzen drukken.