catch up with
US /kætʃ ʌp wɪð/
UK /kætʃ ʌp wɪð/
1.
bijwerken, bijhouden
reach the same point or level as someone or something else
:
•
After being sick for a week, I need to catch up with my schoolwork.
Nadat ik een week ziek ben geweest, moet ik mijn schoolwerk bijwerken.
•
The smaller boat struggled to catch up with the larger ship.
De kleinere boot had moeite om de grotere boot bij te houden.
2.
bijpraten, op de hoogte blijven
meet someone after a period of time and find out what they have been doing
:
•
Let's catch up with each other over coffee next week.
Laten we volgende week bijpraten onder het genot van een kopje koffie.
•
It was good to catch up with old friends at the reunion.
Het was fijn om oude vrienden bij te praten op de reünie.
3.
opbreken, achterhalen
start to have a bad effect on someone
:
•
His unhealthy lifestyle is starting to catch up with him.
Zijn ongezonde levensstijl begint hem op te breken.
•
Eventually, the truth will catch up with them.
Uiteindelijk zal de waarheid hen achterhalen.