bite

US /baɪt/
UK /baɪt/
"bite" picture
1.

bijten, hap

to cut into or grip with the teeth

:
The dog might bite if you get too close.
De hond kan bijten als je te dichtbij komt.
She took a big bite out of the apple.
Ze nam een grote hap uit de appel.
2.

bijten, aantasten

to have an effect, especially a negative one

:
The high taxes really bite into our savings.
De hoge belastingen vreten echt aan onze spaargelden.
The cold wind began to bite.
De koude wind begon te bijten.
1.

beet, hap

an act of biting

:
The dog gave a playful bite.
De hond gaf een speelse beet.
He felt a sharp bite on his arm.
Hij voelde een scherpe beet op zijn arm.
2.

hapje, snack

a small meal or snack

:
Let's grab a quick bite before the movie.
Laten we snel een hapje eten voor de film.
I need a bite to eat.
Ik moet een hapje eten.