stick
US /stɪk/
UK /stɪk/

1.
1.
2.
3.
4.
verdragen, doorstaan
to tolerate or endure something unpleasant
:
•
I can't stick this noise any longer.
Ik kan dit lawaai niet langer verdragen.
•
He had to stick with the difficult task.
Hij moest doorzetten met de moeilijke taak.