top
US /tɑːp/
UK /tɑːp/

1.
top, bovenkant
the highest or uppermost point, part, or surface of something
:
•
He reached the top of the mountain.
Hij bereikte de top van de berg.
•
Put the book on top of the shelf.
Leg het boek bovenop de plank.
2.
top, bovenstuk
a garment covering the upper part of the body
:
•
She wore a floral top with jeans.
Ze droeg een bloementop met een spijkerbroek.
•
This silk top feels very soft.
Deze zijden top voelt erg zacht aan.
3.
tol
a child's toy that spins on a point
:
•
The child spun the colorful top on the floor.
Het kind liet de kleurrijke tol op de grond draaien.
•
He received a wooden top as a birthday gift.
Hij kreeg een houten tol als verjaardagscadeau.
1.
bovenste, hoogste
situated on, at, or near the top of something
:
•
The top shelf is dusty.
De bovenste plank is stoffig.
•
He lives on the top floor.
Hij woont op de bovenste verdieping.
1.
toppen, overtreffen
to be at or reach the highest part of something
:
•
The company aims to top the sales charts this quarter.
Het bedrijf streeft ernaar om dit kwartaal de verkooplijsten te toppen.
•
He managed to top his previous record.
Hij slaagde erin zijn vorige record te overtreffen.
1.
boven, bovenop
at the highest point or position
:
•
The cream rose to the top.
De room steeg naar boven.
•
He put the box top-down.
Hij zette de doos ondersteboven.