crown

US /kraʊn/
UK /kraʊn/
"crown" picture
1.

kroon

a circular ornamental headdress worn by a monarch as a symbol of authority, usually made of gold and jewels

:
•
The queen wore a magnificent crown during the ceremony.
De koningin droeg een prachtige kroon tijdens de ceremonie.
•
The jewels on the crown sparkled brightly.
De juwelen op de kroon schitterden fel.
:
diademcoronettiaracirclet
2.

Kroon, monarchie

the monarch as head of state

:
•
The decision was made by the Crown.
De beslissing werd genomen door de Kroon.
•
The land belongs to the Crown.
Het land behoort toe aan de Kroon.
:
monarchysovereigntyroyalty
3.

kruin, top

the top or highest part of something

:
•
The bird built its nest at the crown of the tree.
De vogel bouwde zijn nest in de kruin van de boom.
•
He hit his head on the crown of the archway.
Hij stootte zijn hoofd tegen de kruin van de boog.
:
topapexsummitpeakcrest
4.

kroon, tandkroon

the part of a tooth that is visible above the gum

:
•
The dentist put a new crown on my molar.
De tandarts plaatste een nieuwe kroon op mijn kies.
•
He needed a dental crown after breaking his tooth.
Hij had een tandheelkundige kroon nodig na het breken van zijn tand.
:
dental captooth cap
1.

kronen

to place a crown on the head of (a monarch)

:
•
The archbishop will crown the new king next month.
De aartsbisschop zal de nieuwe koning volgende maand kronen.
•
She was crowned Miss Universe.
Ze werd gekroond tot Miss Universe.
:
enthronedinaugurated
2.

bekronen, toppen

to be the highest point of (something)

:
•
A magnificent dome crowns the building.
Een prachtige koepel kroont het gebouw.
•
The victory crowned a successful season.
De overwinning bekroonde een succesvol seizoen.
:
topcapculminateclimax