on top of
US /ɑːn tɑːp ʌv/
UK /ɑːn tɑːp ʌv/

1.
bovenop, naast
in addition to; besides
:
•
On top of all that, he had to work overtime.
Bovenop dat alles moest hij overwerken.
•
She has a full-time job on top of raising three children.
Ze heeft een fulltime baan bovenop het opvoeden van drie kinderen.
2.
onder controle hebben, de baas zijn over
fully in control of (a situation)
:
•
She's always on top of her deadlines.
Ze is altijd op de hoogte van haar deadlines.
•
He needs to get on top of his finances.
Hij moet zijn financiën onder controle krijgen.