tense
US /tens/
UK /tens/

1.
2.
gespannen, nerveus
causing or showing anxiety or nervousness
:
•
The atmosphere in the room was very tense.
De sfeer in de kamer was erg gespannen.
•
He looked tense as he waited for the results.
Hij zag er gespannen uit terwijl hij op de resultaten wachtte.
1.
tijd, werkwoordstijd
any of the forms of a verb that may be used to show the time of the action or event
:
•
The past tense of 'go' is 'went'.
De verleden tijd van 'go' is 'went'.
•
English verbs have different tenses to indicate when an action happens.
Engelse werkwoorden hebben verschillende tijden om aan te geven wanneer een actie plaatsvindt.
1.
spannen, verstrakken
make or become stretched tight or rigid
:
•
He tensed his muscles before lifting the heavy box.
Hij spande zijn spieren voordat hij de zware doos optilde.
•
Her body tensed as she heard the sudden noise.
Haar lichaam spande zich toen ze het plotselinge geluid hoorde.