triumph
US /ˈtraɪ.əmf/
UK /ˈtraɪ.əmf/
1.
triomf, overwinning, succes
a great victory or achievement
:
•
The team celebrated their hard-fought triumph in the championship.
Het team vierde hun zwaarbevochten overwinning in het kampioenschap.
•
Her graduation was a personal triumph after years of hard work.
Haar afstuderen was een persoonlijke triomf na jaren van hard werken.
1.
triomferen, zegevieren, winnen
achieve a victory or success
:
•
The small startup managed to triumph over its larger competitors.
De kleine startup wist te triomferen over zijn grotere concurrenten.
•
Good will always triumph over evil.
Het goede zal altijd zegevieren over het kwade.