germ

US /dʒɝːm/
UK /dʒɝːm/
"germ" picture
1.

kiem, ziektekiem

a microorganism, especially one that causes disease

:
•
Wash your hands to avoid spreading germs.
Was je handen om verspreiding van ziektekiemen te voorkomen.
•
The doctor explained how different germs affect the body.
De dokter legde uit hoe verschillende ziektekiemen het lichaam beïnvloeden.
:
microbebacteriumviruspathogenbug
2.

kiem, spruit

the part of a plant from which it grows; a seed or spore

:
•
The wheat germ is the most nutritious part of the grain.
De tarwekiem is het meest voedzame deel van het graan.
•
These seeds contain the germ of new life.
Deze zaden bevatten de kiem van nieuw leven.
:
embryobudsproutseedspore
3.

kiem, begin

an initial stage from which something may develop

:
•
The idea was still in its germ stage.
Het idee bevond zich nog in het kiemstadium.
•
The germ of a revolution was forming.
De kiem van een revolutie was zich aan het vormen.
:
originrootseedsourcebeginning