nut

US /nʌt/
UK /nʌt/
"nut" picture
1.

noot

a fruit consisting of a hard or tough shell around an edible kernel

:
Squirrels bury nuts for the winter.
Eekhoorns begraven noten voor de winter.
She's allergic to peanuts and other tree nuts.
Ze is allergisch voor pinda's en andere boomnoten.
2.

moer

a small piece of metal or plastic with a threaded hole through its center, used on a bolt to fasten things together

:
Tighten the nut on the bolt.
Draai de moer op de bout vast.
He needed a wrench to loosen the stubborn nut.
Hij had een moersleutel nodig om de hardnekkige moer los te maken.
3.

gek, idioot

an eccentric or insane person

:
He's a bit of a nut, but he's harmless.
Hij is een beetje een gek, maar hij is onschadelijk.
You must be a nut to try that stunt!
Je moet wel een gek zijn om die stunt te proberen!
1.

inbeuken, koppen

to hit someone or something with your head

:
He threatened to nut the door down if they didn't open it.
Hij dreigde de deur in te beuken als ze hem niet openden.
The angry bull tried to nut the fence.
De boze stier probeerde het hek in te beuken.