roast
US /roʊst/
UK /roʊst/

1.
braden, roosteren
to cook (food, especially meat) by prolonged exposure to heat in an oven or over a fire
:
•
We decided to roast a chicken for dinner.
We besloten een kip te braden voor het avondeten.
•
The smell of freshly roasted coffee filled the air.
De geur van vers gebrande koffie vulde de lucht.
2.
roasten, op de hak nemen
to criticize or make fun of someone severely, especially in a humorous way
:
•
The comedian began to roast the celebrity with witty jokes.
De komiek begon de beroemdheid te roasten met geestige grappen.
•
His friends always roast him good-naturedly about his clumsy habits.
Zijn vrienden roasten hem altijd goedmoedig over zijn onhandige gewoontes.
1.
braadstuk, gebraad
a piece of meat that has been roasted or is for roasting
:
•
The chef prepared a delicious lamb roast.
De chef bereidde een heerlijke lamsbout.
•
We had a traditional Sunday roast with all the trimmings.
We hadden een traditionele zondagse braadstuk met alle toeters en bellen.
2.
roast, humoristische kritiek
an act or instance of roasting someone, especially as a humorous public tribute
:
•
The comedian delivered a hilarious roast of the guest of honor.
De komiek gaf een hilarische roast van de eregast.
•
The evening concluded with a good-natured roast of the retiring CEO.
De avond werd afgesloten met een goedmoedige roast van de gepensioneerde CEO.
1.
gebraden, geroosterd
cooked by roasting
:
•
The aroma of roast chicken filled the kitchen.
De geur van gebraden kip vulde de keuken.
•
She served roast potatoes alongside the main course.
Ze serveerde geroosterde aardappelen naast het hoofdgerecht.