principal
US /ˈprɪn.sə.pəl/
UK /ˈprɪn.sə.pəl/
1.
directeur, schoolhoofd
the head of a school or college
:
•
The principal announced the new school policy.
De directeur kondigde het nieuwe schoolbeleid aan.
•
She met with the principal to discuss her child's progress.
Ze ontmoette de directeur om de vooruitgang van haar kind te bespreken.
2.
hoofdsom, kapitaal
a sum of money lent or invested on which interest is paid
:
•
The monthly payment covers both principal and interest.
De maandelijkse betaling dekt zowel de hoofdsom als de rente.
•
It's important to pay down the principal on your loan.
Het is belangrijk om de hoofdsom van je lening af te lossen.
3.
hoofdrolspeler, solist
a leading or most important actor, singer, or dancer in a play or opera or ballet
:
•
She played the principal role in the ballet.
Ze speelde de hoofdrol in het ballet.
•
The tenor was the principal singer in the opera.
De tenor was de hoofdzanger in de opera.
1.
voornaamste, belangrijkste, hoofd-
first in order of importance; main
:
•
The principal reason for his success was hard work.
De voornaamste reden voor zijn succes was hard werken.
•
Our principal concern is the safety of our employees.
Onze voornaamste zorg is de veiligheid van onze werknemers.