power
US /ˈpaʊ.ɚ/
UK /ˈpaʊ.ɚ/
1.
kracht, vermogen
the ability or capacity to do something or act in a particular way
:
•
The engine lacks sufficient power to climb the steep hill.
De motor mist voldoende vermogen om de steile heuvel te beklimmen.
•
She has the power to influence many people.
Zij heeft de macht om veel mensen te beïnvloeden.
2.
macht, bevoegdheid
the right or authority to do something
:
•
The president has the power to veto legislation.
De president heeft de macht om wetgeving te vetoën.
•
The police have the power to make arrests.
De politie heeft de bevoegdheid om arrestaties te verrichten.
3.
energie, stroom
energy that is produced by mechanical, electrical, or other means and used to operate a device
:
•
The city experienced a widespread power outage.
De stad kende een wijdverspreide stroomstoring.
•
Solar power is a renewable energy source.
Zonne-energie is een hernieuwbare energiebron.
1.
aandrijven, van stroom voorzien
to supply a device with mechanical or electrical energy
:
•
The new battery will power the drone for an hour.
De nieuwe batterij zal de drone een uur lang aandrijven.
•
The factory is powered by renewable energy sources.
De fabriek wordt aangedreven door hernieuwbare energiebronnen.