capacity
US /kəˈpæs.ə.t̬i/
UK /kəˈpæs.ə.t̬i/

1.
2.
vermogen, bekwaamheid
the ability or power to do, experience, or understand something
:
•
He has a great capacity for learning.
Hij heeft een grote capaciteit om te leren.
•
The human brain has an enormous capacity for processing information.
Het menselijk brein heeft een enorme capaciteit voor het verwerken van informatie.