ply

US /plaɪ/
UK /plaɪ/
"ply" picture
1.

uitoefenen, hanteren

work with (a tool, especially one requiring skill)

:
He continued to ply his trade as a carpenter.
Hij bleef zijn vak als timmerman uitoefenen.
The weaver began to ply her shuttle.
De weefster begon haar spoel te hanteren.
2.

voorzien, overladen

regularly supply (someone) with something

:
The barman continued to ply him with drinks.
De barman bleef hem voorzien van drankjes.
She would ply her guests with food and wine.
Ze zou haar gasten overladen met eten en wijn.
3.

varen, rijden

(of a boat or vehicle) travel regularly over a route, typically for commercial purposes

:
Ferries ply between the islands.
Veerboten varen tussen de eilanden.
Buses ply the main roads of the city.
Bussen rijden over de hoofdwegen van de stad.
1.

laag, draad

a thickness or layer of a folded or laminated material

:
The wood was made of three plies.
Het hout bestond uit drie lagen.
This rope has a two-ply construction.
Dit touw heeft een twee-laags constructie.