employ
US /ɪmˈplɔɪ/
UK /ɪmˈplɔɪ/

1.
employeren, in dienst nemen
give work to (someone) and pay them for it
:
•
The company decided to employ more staff to handle the increased workload.
Het bedrijf besloot meer personeel te employeren om de toegenomen werkdruk aan te kunnen.
•
They employ over 500 people in their factory.
Ze employeren meer dan 500 mensen in hun fabriek.
2.
gebruiken, aanwenden
make use of (a resource)
:
•
The architect decided to employ a new technique for the building's foundation.
De architect besloot een nieuwe techniek te gebruiken voor de fundering van het gebouw.
•
You should employ your time wisely.
Je moet je tijd verstandig gebruiken.