pinched

US /pɪntʃt/
UK /pɪntʃt/
"pinched" picture
1.

beknopt, krap

suffering from a lack of money, food, etc.

:
The family was pinched for cash after the job loss.
Het gezin zat krap bij kas na het verlies van de baan.
They lived a rather pinched existence, always careful with expenses.
Ze leidden een nogal beknopt bestaan, altijd voorzichtig met uitgaven.
2.

ingevallen, vermagert

(of a person's face or features) appearing thin and drawn, especially from illness, hunger, or cold

:
His face looked pale and pinched after days of fever.
Zijn gezicht zag er bleek en ingevallen uit na dagen van koorts.
Her lips were pinched with cold.
Haar lippen waren samengeknepen van de kou.
1.

knijpen, knellen

to grip (something, especially a person's flesh) tightly and sharply between finger and thumb or between two surfaces

:
She pinched his arm to get his attention.
Ze kneep in zijn arm om zijn aandacht te trekken.
The new shoes pinched her toes.
De nieuwe schoenen knelden haar tenen.
2.

stelen, pikken

to steal (something, especially something of small value)

:
He was caught trying to pinch a candy bar from the store.
Hij werd betrapt toen hij een reep chocolade uit de winkel probeerde te stelen.
Someone must have pinched my pen.
Iemand moet mijn pen gepikt hebben.