gaunt
US /ɡɑːnt/
UK /ɡɑːnt/
1.
mager, uitgemergeld, grauw
of a person) lean and haggard, especially because of suffering, hunger, or age
:
•
The prisoner looked gaunt and exhausted after months of captivity.
De gevangene zag er mager en uitgeput uit na maanden van gevangenschap.
•
Her face was gaunt from illness and lack of sleep.
Haar gezicht was mager van ziekte en slaapgebrek.
2.
desolaat, somber, kaal
of a building or place) bleak, desolate, or grim
:
•
The old, abandoned house stood gaunt against the stormy sky.
Het oude, verlaten huis stond desolaat tegen de stormachtige lucht.
•
The landscape was gaunt and barren, with only a few scattered trees.
Het landschap was desolaat en dor, met slechts enkele verspreide bomen.