poor
US /pʊr/
UK /pʊr/
1.
arm, behoeftig
lacking sufficient money to live at a standard considered comfortable or normal in a society
:
•
Many families in the city are living in poor conditions.
Veel gezinnen in de stad leven in arme omstandigheden.
•
He came from a poor background but worked hard to succeed.
Hij kwam uit een arme achtergrond, maar werkte hard om te slagen.
2.
arm, zielig
used to express pity or sympathy
:
•
You poor thing, you must be exhausted.
Jij arme ziel, je moet uitgeput zijn.
•
The poor dog was left out in the rain.
De arme hond werd in de regen achtergelaten.
3.
slecht, minderwaardig
of a low or inferior standard or quality
:
•
The restaurant received poor reviews for its service.
Het restaurant kreeg slechte recensies voor zijn service.
•
His health has been poor lately.
Zijn gezondheid is de laatste tijd slecht geweest.