open
US /ˈoʊ.pən/
UK /ˈoʊ.pən/

1.
2.
3.
open, eerlijk
frank and communicative; not secretive
:
•
She was very open about her feelings.
Ze was erg open over haar gevoelens.
•
He has an open mind to new ideas.
Hij staat open voor nieuwe ideeën.
1.
2.
beginnen, openen
start or begin (an event, a business, or a period of time)
:
•
The new store will open next month.
De nieuwe winkel zal volgende maand openen.
•
The meeting will open with a prayer.
De vergadering zal beginnen met een gebed.
1.
open ruimte, buitenlucht
an open or unobstructed space
:
•
They ran out into the open.
Ze renden het open veld in.
•
The vast open of the desert stretched before them.
De uitgestrekte openheid van de woestijn strekte zich voor hen uit.