needle

US /ˈniː.dəl/
UK /ˈniː.dəl/
"needle" picture
1.

naald

a small, thin, sharp piece of metal with a hole (eye) at one end, used for sewing

:
She threaded the needle with blue yarn.
Ze reeg de blauwe draad door de naald.
Be careful not to prick yourself with the needle.
Pas op dat je jezelf niet prikt met de naald.
2.

wijzer, naald

the pointed, usually steel, indicator on a dial or compass

:
The compass needle pointed north.
De naald van het kompas wees naar het noorden.
The speedometer needle climbed rapidly.
De naald van de snelheidsmeter klom snel.
3.

naald, dennennaald

a thin, stiff, sharp-pointed leaf of a conifer

:
Pine trees have long, green needles.
Dennenbomen hebben lange, groene naalden.
The forest floor was covered with fallen pine needles.
De bosbodem was bedekt met gevallen dennennaalden.
1.

prikkelen, plagen

to provoke or annoy someone, especially by means of persistent criticism or teasing

:
He likes to needle his younger brother about his mistakes.
Hij plaagt graag zijn jongere broer over zijn fouten.
Don't let him needle you; just ignore him.
Laat hem je niet prikkelen; negeer hem gewoon.