satisfy
US /ˈsæt̬.ɪs.faɪ/
UK /ˈsæt̬.ɪs.faɪ/

1.
bevredigen, voldoen aan
meet the expectations, needs, or desires of (someone)
:
•
The new policy aims to satisfy both employees and management.
Het nieuwe beleid is erop gericht zowel werknemers als management te bevredigen.
•
Nothing seems to satisfy his hunger for knowledge.
Niets lijkt zijn honger naar kennis te bevredigen.
2.
overtuigen, bevredigen
provide (someone) with enough information or proof to convince them of something
:
•
The evidence was enough to satisfy the jury of his guilt.
Het bewijs was voldoende om de jury van zijn schuld te overtuigen.
•
I need more details to satisfy my curiosity.
Ik heb meer details nodig om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen.