go for
US /ɡoʊ fɔːr/
UK /ɡoʊ fɔːr/

1.
2.
streven naar, gaan voor
to try to achieve or obtain something
:
•
He's going to go for the world record.
Hij gaat voor het wereldrecord.
•
We should go for a win in this match.
We moeten gaan voor een overwinning in deze wedstrijd.
3.
4.
houden van, vallen op
to be attracted to someone or something
:
•
He really goes for intelligent women.
Hij valt echt op intelligente vrouwen.
•
I don't usually go for modern art, but this piece is amazing.
Ik houd meestal niet van moderne kunst, maar dit stuk is geweldig.