gain
US /ɡeɪn/
UK /ɡeɪn/

1.
verkrijgen, winnen, opdoen
obtain or secure (something desired, favorable, or profitable)
:
•
He worked hard to gain experience in the field.
Hij werkte hard om ervaring op te doen in het veld.
•
The company hopes to gain a larger market share.
Het bedrijf hoopt een groter marktaandeel te winnen.
2.
toenemen, stijgen, aankomen
increase in (weight, amount, or extent)
:
•
She tried to gain weight after her illness.
Ze probeerde aan te komen na haar ziekte.
•
The company saw a significant gain in profits this quarter.
Het bedrijf zag dit kwartaal een aanzienlijke stijging van de winst.
1.
winst, voordeel, toename
an increase in wealth, profit, or advantage
:
•
The sale of the property resulted in a significant gain.
De verkoop van het pand resulteerde in een aanzienlijke winst.
•
His new job offers a substantial financial gain.
Zijn nieuwe baan biedt een aanzienlijke financiële winst.