dressed

US /drest/
UK /drest/
"dressed" picture
1.

gekleed, aangekleed

wearing clothes of a particular type

:
•
She was dressed in a beautiful blue gown.
Ze was gekleed in een prachtige blauwe jurk.
•
He was casually dressed for the picnic.
Hij was casual gekleed voor de picknick.
:
attiredcladgarbed
:
undressednaked
2.

aangemaakt, opgemaakt

(of food) prepared with a dressing or sauce

:
•
The salad was lightly dressed with vinaigrette.
De salade was licht aangemaakt met vinaigrette.
•
We had a whole fish, beautifully dressed with herbs and lemon.
We hadden een hele vis, prachtig opgemaakt met kruiden en citroen.
1.

aankleden, kleden

put clothes on (oneself or someone else)

:
•
She dressed quickly and left for work.
Ze kleedde zich snel aan en ging naar haar werk.
•
He helped his child get dressed for school.
Hij hielp zijn kind zich aankleden voor school.
:
clotheattiregarb
:
undressstrip
2.

verbanden, verzorgen

apply a dressing or covering to (a wound or sore)

:
•
The nurse carefully dressed the patient's wound.
De verpleegster verbande de wond van de patiënt zorgvuldig.
•
It's important to clean and dress minor cuts to prevent infection.
Het is belangrijk om kleine snijwonden schoon te maken en te verbanden om infectie te voorkomen.
:
bandagetreattend to
:
dressdressingdressing tablewell-dresseddress updressing roomwedding dress