attire
US /əˈtaɪr/
UK /əˈtaɪr/

1.
kleden, aankleden
to dress someone in clothes, especially fine or formal ones
:
•
The queen was attired in a magnificent gown.
De koningin was gekleed in een prachtige japon.
•
The servants attired the guests for the royal banquet.
De bedienden kleedden de gasten voor het koninklijke banket.