undress
US /ʌnˈdres/
UK /ʌnˈdres/

1.
uitkleden, ontkleden
take off one's clothes
:
•
She began to undress for bed.
Ze begon zich uit te kleden voor het slapengaan.
•
He quickly undressed and jumped into the shower.
Hij kleedde zich snel uit en sprong onder de douche.
2.
uitkleden, ontkleden
remove the clothes from (someone)
:
•
The nurse helped the patient to undress.
De verpleegster hielp de patiënt zich uit te kleden.
•
He had to undress the child before bathing him.
Hij moest het kind uitkleden voordat hij het in bad deed.