down

US /daʊn/
UK /daʊn/
"down" picture
1.

naar beneden, af

from a higher to a lower point of something

:
The ball rolled down the hill.
De bal rolde de heuvel af.
He looked down at his shoes.
Hij keek naar beneden naar zijn schoenen.
2.

langs, af

along (a river or road) toward the sea or a main center

:
We drove down the coast to the beach.
We reden langs de kust naar het strand.
The boat floated down the river.
De boot dreef de rivier af.
1.

naar beneden, onder

to a lower place or position

:
Please sit down.
Ga alsjeblieft zitten.
The sun went down.
De zon ging onder.
2.

gedaald, neerslachtig

in or into a lower or worse position, state, or condition

:
The company's profits are down this quarter.
De winst van het bedrijf is dit kwartaal gedaald.
He's been feeling a bit down lately.
Hij voelt zich de laatste tijd een beetje neerslachtig.
1.

naar beneden, omlaag

directed or moving toward a lower place or position

:
The elevator is going down.
De lift gaat naar beneden.
He gave a down signal with his thumb.
Hij gaf een duim omlaag signaal.
2.

neerslachtig, depressief

unhappy or depressed

:
She's been feeling really down since she lost her job.
Ze voelt zich echt neerslachtig sinds ze haar baan verloor.
Don't let things get you down.
Laat je niet neerslachtig maken door dingen.
1.

dons, fijne veren

soft, fine feathers or hair

:
The pillow was filled with soft down.
Het kussen was gevuld met zacht dons.
Baby birds are covered in delicate down.
Babyvogels zijn bedekt met delicaat dons.
1.

neerslaan, omverwerpen

to defeat or cause to fall

:
The boxer managed to down his opponent in the first round.
De bokser wist zijn tegenstander in de eerste ronde neer te slaan.
The strong wind could down many trees.
De sterke wind kan veel bomen doen omvallen.