fell
US /fel/
UK /fel/

1.
viel, daalde
past simple of fall
:
•
He fell off his bike and scraped his knee.
Hij viel van zijn fiets en schaafde zijn knie.
•
The temperature fell sharply overnight.
De temperatuur daalde 's nachts sterk.
1.
heuvels, hoogland
a large area of moorland or hill country, especially in northern England
:
•
They went hiking across the vast fells of the Lake District.
Ze gingen wandelen over de uitgestrekte heuvels van het Lake District.
•
The sheep grazed peacefully on the green fells.
De schapen graasden vredig op de groene heuvels.
1.
vellen, omhakken
to cut down (a tree)
:
•
The lumberjacks fell the ancient oak tree.
De houthakkers velden de oude eikenboom.
•
They plan to fell several trees to clear the land for construction.
Ze zijn van plan om verschillende bomen te vellen om het land vrij te maken voor de bouw.