disrupt
US /dɪsˈrʌpt/
UK /dɪsˈrʌpt/
1.
verstoren, onderbreken
interrupt (an event, activity, or process) by causing a disturbance or problem
:
•
Heavy snow disrupted travel across the region.
Zware sneeuw verstoorde het reizen in de hele regio.
•
The loud music disrupted my concentration.
De luide muziek verstoorde mijn concentratie.
2.
ontwrichten, vernietigen
drastically alter or destroy the structure of (something)
:
•
The new technology is set to disrupt the entire industry.
De nieuwe technologie zal de hele industrie ontwrichten.
•
The earthquake disrupted the city's infrastructure.
De aardbeving verstoorde de infrastructuur van de stad.