break off
US /breɪk ɔf/
UK /breɪk ɔf/

1.
2.
afbreken, ophouden
to suddenly stop speaking or doing something
:
•
She broke off in mid-sentence.
Ze brak af midden in de zin.
•
The negotiations broke off without an agreement.
De onderhandelingen werden afgebroken zonder overeenkomst.
3.
afbreken, verbreken
to end a relationship or agreement suddenly
:
•
They decided to break off their engagement.
Ze besloten hun verloving af te breken.
•
The two countries broke off diplomatic relations.
De twee landen braken de diplomatieke betrekkingen af.