job
US /dʒɑːb/
UK /dʒɑːb/
1.
baan, werk
a paid position of regular employment
:
•
She got a new job as a software engineer.
Ze kreeg een nieuwe baan als software-engineer.
•
He's looking for a job in marketing.
Hij zoekt een baan in marketing.
2.
klus, taak
a task or piece of work, especially one that is paid
:
•
It's a tough job to clean the entire house.
Het is een zware klus om het hele huis schoon te maken.
•
I have a few small jobs to do around the house.
Ik heb een paar kleine klusjes te doen in huis.
3.
klus, moeilijkheid
a difficult or unpleasant situation or thing
:
•
Dealing with the bureaucracy was a real job.
Omgaan met de bureaucratie was een hele klus.
•
It's a job to get him to listen.
Het is een klus om hem te laten luisteren.
1.
uitbesteden, een klus doen
to do a job or task
:
•
He jobbed the painting of the house out to a contractor.
Hij besteedde het schilderen van het huis uit aan een aannemer.
•
The company jobbed out most of its manufacturing.
Het bedrijf besteedde het grootste deel van zijn productie uit.