tame
US /teɪm/
UK /teɪm/

1.
2.
saai, tam
not exciting or interesting; dull
:
•
The party was quite tame, with no dancing or loud music.
Het feest was nogal saai, zonder dansen of luide muziek.
•
His latest novel is a bit tame compared to his previous works.
Zijn nieuwste roman is een beetje saai vergeleken met zijn eerdere werken.
1.
temmen
to make an animal not dangerous or frightened of people; to domesticate
:
•
It took months to tame the wild horse.
Het duurde maanden om het wilde paard te temmen.
•
She managed to tame the stray cat with patience and food.
Ze slaagde erin de zwerfkat te temmen met geduld en voedsel.
2.
bedwingen, beheersen
to make something less powerful or easier to control
:
•
The government tried to tame inflation with new policies.
De regering probeerde de inflatie te bedwingen met nieuw beleid.
•
He needed to tame his temper before it caused more problems.
Hij moest zijn humeur bedwingen voordat het meer problemen veroorzaakte.