exterior

US /ɪkˈstɪr.i.ɚ/
UK /ɪkˈstɪr.i.ɚ/
"exterior" picture
1.

buitenkant, exterieur

the outer surface or structure of something

:
•
The exterior of the house was painted a light blue.
De buitenkant van het huis was lichtblauw geverfd.
•
The car's exterior was covered in dust.
De buitenkant van de auto was bedekt met stof.
:
outsidesurfacefacade
:
interior
2.

uiterlijk, gedrag

a person's outward manner or appearance, especially when contrasted with their true character

:
•
Despite his tough exterior, he was a kind person.
Ondanks zijn stoere uiterlijk was hij een aardig persoon.
•
Her calm exterior hid her inner turmoil.
Haar kalme uiterlijk verborg haar innerlijke onrust.
:
appearancedemeanorfacade
:
interiorcharacter
1.

extern, buiten-

situated on the outside

:
•
The building has an exterior staircase.
Het gebouw heeft een externe trap.
•
We need to check the exterior walls for cracks.
We moeten de buitenmuren controleren op scheuren.
:
outerexternaloutside
:
interior