store

US /stɔːr/
UK /stɔːr/
"store" picture
1.

winkel, zaak

a retail establishment selling items to the public

:
I need to go to the grocery store to buy some milk.
Ik moet naar de supermarkt om melk te kopen.
The new clothing store opens next week.
De nieuwe kledingwinkel opent volgende week.
2.

voorraad, opslag

a supply or stock of something reserved for future use

:
We have a large store of emergency supplies in the basement.
We hebben een grote voorraad noodvoorraden in de kelder.
The squirrel gathered a store of nuts for the winter.
De eekhoorn verzamelde een voorraad noten voor de winter.
1.

opslaan, bewaren

to keep or accumulate something for future use

:
You should store your important documents in a safe place.
Je moet je belangrijke documenten op een veilige plaats opslaan.
The computer can store a vast amount of data.
De computer kan een enorme hoeveelheid gegevens opslaan.