side

US /saɪd/
UK /saɪd/
"side" picture
1.

kant, zijde

a position to the left or right of an object, place, or line

:
He stood by her side.
Hij stond aan haar zijde.
The house is on the north side of the street.
Het huis staat aan de noordkant van de straat.
2.

kant, aspect

a particular aspect of something

:
There are two sides to every story.
Er zijn twee kanten aan elk verhaal.
Let's look at the positive side of things.
Laten we naar de positieve kant van de zaak kijken.
3.

partij, kant

a team or group of people involved in a contest or conflict

:
Which side are you on?
Aan welke kant sta je?
Both sides agreed to a ceasefire.
Beide partijen kwamen een staakt-het-vuren overeen.
1.

zijdelings, zij-

of, on, or toward a side

:
He gave her a side glance.
Hij wierp haar een zijdelingse blik toe.
The car has side airbags.
De auto heeft zij-airbags.
1.

kant kiezen, bekleden

to stand or be placed at the side of something or someone

:
He sided with his brother in the argument.
Hij koos de kant van zijn broer in de discussie.
The new building will be sided with brick.
Het nieuwe gebouw zal met baksteen worden bekleed.