edge

US /edʒ/
UK /edʒ/
"edge" picture
1.

rand, kant

the outside limit of an object, area, or surface; a place or part farthest away from the center of something

:
•
She stood at the edge of the cliff.
Ze stond op de rand van de klif.
•
The book fell off the edge of the table.
Het boek viel van de rand van de tafel.
:
brinkvergerimfringeperiphery
2.

snijkant, scherpte

the sharpened side of the blade of a cutting tool or weapon

:
•
The knife has a very sharp edge.
Het mes heeft een zeer scherpe rand.
•
He sharpened the edge of his axe.
Hij slijpte de rand van zijn bijl.
:
bladecutting edgesharpness
3.

voorsprong, voordeel

a position of advantage or superiority

:
•
His experience gave him an edge over the other candidates.
Zijn ervaring gaf hem een voorsprong op de andere kandidaten.
•
The new technology gives us a competitive edge.
De nieuwe technologie geeft ons een concurrentievoordeel.
:
advantagesuperiorityleadupper handpreeminence
1.

omzomen, afboorden

to provide with an edge or border

:
•
She edged the quilt with a decorative trim.
Ze voorzag de quilt van een rand met een decoratieve bies.
•
The garden was edged with neatly trimmed hedges.
De tuin was omzoomd met netjes getrimde heggen.
:
borderfringetrimhemline
2.

schuifelen, langzaam bewegen

to move gradually or furtively in a particular direction

:
•
He edged closer to the door, hoping not to be noticed.
Hij schoof dichter naar de deur, hopend niet opgemerkt te worden.
•
The car edged its way through the narrow street.
De auto baande zich een weg door de smalle straat.
:
creepinchsidlesneakmaneuver
:
edgingon edgedouble-edgedon a razor's edgeon a knife-edgethe cutting edgeon the edge of your seat