shine

US /ʃaɪn/
UK /ʃaɪn/
"shine" picture
1.

schijnen, glanzen, stralen

to give out or reflect light; be bright

:
The sun began to shine brightly.
De zon begon fel te schijnen.
Her eyes shone with excitement.
Haar ogen straalden van opwinding.
2.

schijnen, richten

to direct a beam of light

:
He shone the flashlight into the dark corner.
Hij scheen met de zaklamp in de donkere hoek.
The lighthouse shines its beam across the sea.
De vuurtoren schijnt zijn straal over de zee.
3.

uitblinken, schitteren

to excel or be very good at something

:
She really shines when she performs on stage.
Ze schittert echt als ze op het podium optreedt.
He shines in academic subjects.
Hij blinkt uit in academische vakken.
1.

glans, schittering

a quality of brightness or luster

:
The polished silver had a beautiful shine.
Het gepolijste zilver had een prachtige glans.
She applied a lip gloss for extra shine.
Ze bracht een lipgloss aan voor extra glans.