glow

US /ɡloʊ/
UK /ɡloʊ/
"glow" picture
1.

gloeien, stralen

emit light as a result of being heated

:
The embers continued to glow in the fireplace.
De sintels bleven gloeien in de open haard.
The city lights glow in the distance.
De stadslichten gloeien in de verte.
2.

gloeien, stralen

have a strong, healthy color

:
Her cheeks began to glow with excitement.
Haar wangen begonnen te gloeien van opwinding.
He had a healthy glow after his vacation.
Hij had een gezonde gloed na zijn vakantie.
1.

gloed, schijnsel

a soft, steady light

:
The warm glow of the fire filled the room.
De warme gloed van het vuur vulde de kamer.
We watched the faint glow of the distant city.
We keken naar de zwakke gloed van de verre stad.
2.

gloed, warmte, voldoening

a feeling of warmth or pleasure

:
She felt a warm glow of satisfaction.
Ze voelde een warme gloed van voldoening.
The success of the project gave him a real glow.
Het succes van het project gaf hem een echte gloed.