rich
US /rɪtʃ/
UK /rɪtʃ/

1.
rijk, welvarend
having a lot of money or possessions; wealthy
:
•
He became rich after investing in technology stocks.
Hij werd rijk na het investeren in technologiestocks.
•
The country is rich in natural resources.
Het land is rijk aan natuurlijke hulpbronnen.
2.
rijk, vol
containing a large amount of a desirable substance or quality
:
•
The soil is rich in nutrients, perfect for growing vegetables.
De bodem is rijk aan voedingsstoffen, perfect voor het verbouwen van groenten.
•
The sauce had a wonderfully rich flavor.
De saus had een heerlijk rijke smaak.
1.
de rijken, welgestelden
wealthy people collectively
:
•
The government should do more to help the poor, not just the rich.
De overheid moet meer doen om de armen te helpen, niet alleen de rijken.
•
The new tax policy will affect both the rich and the middle class.
Het nieuwe belastingbeleid zal zowel de rijken als de middenklasse beïnvloeden.