deep
US /diːp/
UK /diːp/
1.
diep
extending a long way down from the top or surface
:
•
The well is very deep.
De put is erg diep.
•
She took a deep breath.
Ze haalde diep adem.
2.
diep
extending a long way back from the front or surface
:
•
The closet is quite deep, so it can hold a lot.
De kast is vrij diep, dus er kan veel in.
•
The stage was very deep, allowing for elaborate sets.
Het podium was erg diep, wat uitgebreide decors mogelijk maakte.
3.
4.
diep, laag
(of a sound) low in pitch
:
•
He has a very deep voice.
Hij heeft een zeer diepe stem.
•
The organ produced a deep, resonant tone.
Het orgel produceerde een diepe, resonerende toon.
1.
diep
far down or in
:
•
He dug deep into the earth.
Hij groef diep in de aarde.
•
The roots go deep.
De wortels gaan diep.
2.
diep
far into a subject or complex matter
:
•
Let's not go too deep into this topic right now.
Laten we nu niet te diep op dit onderwerp ingaan.
•
He delved deep into the philosophical texts.
Hij verdiepte zich diep in de filosofische teksten.