full

US /fʊl/

UK /fʊl/

vol

containing or holding as much as possible; having no empty space

•

The basket is full of apples.

De mand is vol met appels.

•

The theater was full for the premiere.

Het theater was vol voor de première.

volledig, totaal

complete; maximum

•

He gave a full explanation of the incident.

Hij gaf een volledige uitleg van het incident.

•

The concert was a full success.

Het concert was een volledig succes.

vol, verzadigd

having eaten to one's capacity or satisfaction

•

I'm so full, I can't eat another bite.

Ik zit zo vol, ik kan geen hap meer eten.

•

After the big meal, everyone felt pleasantly full.

Na de grote maaltijd voelde iedereen zich aangenaam vol.

vol, precies

directly; straight

•

He hit the ball full in the face.

Hij raakte de bal vol in het gezicht.

•

The car stopped full in front of the house.

De auto stopte precies voor het huis.