good

US /ɡʊd/
UK /ɡʊd/
"good" picture
1.

goed

of high quality or standard

:
She's a very good student.
Ze is een hele goede student.
This is a really good book.
Dit is echt een goed boek.
2.

leuk, aangenaam

pleasant or enjoyable

:
We had a really good time at the party.
We hadden echt een leuke tijd op het feest.
The weather is good for a walk.
Het weer is goed voor een wandeling.
3.

goed, deugdzaam

morally right or virtuous

:
It's important to do good deeds.
Het is belangrijk om goede daden te verrichten.
He's a very good person.
Hij is een heel goed persoon.
1.

goed

well; in a satisfactory way

:
She sings very good.
Ze zingt heel goed.
He did good on the test.
Hij deed het goed op de test.
1.

het goede, welzijn

that which is morally right; righteousness

:
Always try to do good.
Probeer altijd het goede te doen.
He dedicated his life to the common good.
Hij wijdde zijn leven aan het algemeen welzijn.
1.

goed

used to express approval or satisfaction

:
Good! You made it on time.
Goed! Je bent op tijd gekomen.
Good, let's start the meeting.
Goed, laten we de vergadering beginnen.