good
US /ɡʊd/
UK /ɡʊd/

1.
2.
leuk, aangenaam
pleasant or enjoyable
:
•
We had a really good time at the party.
We hadden echt een leuke tijd op het feest.
•
The weather is good for a walk.
Het weer is goed voor een wandeling.
1.
goed
well; in a satisfactory way
:
•
She sings very good.
Ze zingt heel goed.
•
He did good on the test.
Hij deed het goed op de test.
1.
het goede, welzijn
that which is morally right; righteousness
:
•
Always try to do good.
Probeer altijd het goede te doen.
•
He dedicated his life to the common good.
Hij wijdde zijn leven aan het algemeen welzijn.